AOW of een ABP-pensioen, that’s the question

  • Na een inleiding vergelijk ik hier hoe de AOW en rechten op een ABP-pensioen in het jaar 2007 zich sindsdien hebben ontwikkeld
  • De AOW is waardevast gebleven en is als percentage BBP 23% duurder geworden
  • De 2007-rechten bij het ABP hebben 17% van hun koopkracht verloren ondanks een gemiddeld beleggingsrendement van 6,5% per jaar tussen 2008 en 2020 (en zelfs 9% tussen 2009 en 2020)
  • Voor 1%-punt nieuwe rechten bij het ABP, die nagenoeg zeker voorlopig ook niet zullen worden geïndexeerd, moet in 2021 45% meer premie betaald worden dan in 2007
  • De prestaties van een kapitaalgedekt pensioen onder het Nederlandse stelsel zijn over deze periode sterk achtergebleven bij die van het omslagstelsel van de AOW

Ons pensioenstelsel is volgens Mercer (Melbourne) het beste in de wereld. Zie hun laatste rapport hier: Mercer CFA Institute Global Pension Index 2020 | Mercer Australia.

Toch is er veel onrust en zijn we jaren bezig geweest met een hervorming waarover nu overeenstemming is bereikt, zij het dat er nog veel details moeten worden uitgewerkt.

Ons stelsel bestaat voor een deel uit een omslagstelsel. Dat betreft de AOW in de eerste pijler. De tweede pijler, de bedrijfspensioenen, bestaat in ons land uit een kapitaaldekkingsstelsel. De zogeheten pensioenhervorming betreft de tweede pijler.

Ons stelsel is behoorlijk succesvol. Armoede onder ouderen is in ons land zeer laag in internationaal perspectief en de daling van het inkomen bij pensionering is extreem laag in vergelijking met andere landen. Dat blijkt allemaal uit cijfers van de OESO. Meer anekdotisch: als je buiten het seizoen ergens gepensioneerde toeristen tegenkomt, of het nu Praag is of de Algarve, dan is de kans groot dat het Nederlanders zijn. Het gezamenlijke pensioenvermogen van de rechthebbenden is, als percentage van ons BBP, het hoogste of het op één na hoogste in de wereld.

De eerste en twee pijler zijn wat betreft de bedragen die er jaarlijks in omgaan redelijk vergelijkbaar. De toekomst is onzeker en op voorhand lijkt een stelsel met een stuk omslag en een stuk kapitaaldekking mooi. Omslag is kwetsbaar voor vergrijzing, of beter gezegd, omslag wordt duurder als het aantal actieven daalt ten opzichte van het aantal inactieven. Kapitaaldekking is kwetsbaar voor tegenvallende (veronderstelde) beleggingsrendementen. Door beide principes te combineren worden de risico’s gespreid.

Onvrede ondanks succes

Ondanks het succes van ons stelsel en de internationale erkenning daarvan is er onrust en onvrede. Veel pensioenfondsen hebben al lang niet meer geïndexeerd en sommige fondsen hebben pensioenrechten in absolute zin moeten korten. Dat zulks bij de grootste twee fondsen (ABP en PFZW) nog niet is gebeurd, is vooral te danken aan kunst- en vliegwerk waarbij kortingsregels diverse malen zijn opgerekt.

Een aantal kenmerken van ons huidige stelsel spreekt mij persoonlijk zeer aan. Een zeer groot aantal mensen neemt verplicht deel aan de tweede pijler. Dat vind ik goed. Verder bevalt mij dat enkele belangrijke risico’s collectief worden gedragen, vooral het beleggingsrisico en het langlevenrisico. In veel landen is het mogelijk bij pensionering een deel van het opgebouwde vermogen als lump sum op te nemen. Dat kan bij ons niet en dat vind ik ook goed want het voorkomt dat mensen hun toekomstige reguliere pensioenuitkering te zeer uithollen.

Het nieuwe pensioenakkoord staat in het teken van individualisering. Ik ben daar niet enthousiast over. Het collectieve, sociale karakter van het stelsel wordt beschadigd. Ik denk dat dat uiteindelijk tot ongelukken zal leiden. Voor een beknopte kritische beschouwing van het nieuwe akkoord, zie bijvoorbeeld het Position Paper ten behoeve van Rondetafelgesprek Pensioenakkoord van de Vaste Commissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 4 november 2020, van Jean Frijns en Jelle Mensonides, bijvoorbeeld hier: Microsoft Word – Position paper tbv rondetafelgesprek VC SZW Tweede Kamer.docx (pfzw-belangenvereniging.nl)

Omslagprincipe nooit serieus in beeld bij hervormingsdiscussie

In het jarenlange proces van de hervorming van ons stelsel is het principe van kapitaaldekking in de tweede pijler nooit serieus ter discussie gesteld al zijn er de laatste tijd wel artikelen verschenen, bijvoorbeeld vorig jaar in ESB, waarin de suggestie wordt geopperd om het omslagprincipe ook in de tweede pijler te introduceren. Zie daarvoor bijvoorbeeld: J. Frijns, J. Mensonides en A van Nunen, “Toevoeging van omslag maakt kapitaalgedekt pensioen stabieler”, ESB, 14 mei 2020, pp. 240-242. Mijn oud-collega Martin ten Cate deed dat al eerder in een boek dat hij in 2019 schreef. Vorig jaar deed ik een interview met hem over dat boek bij Café Weltschmerz:

Interview met Martin ten Cate over zijn boek ‘Waar blijft mijn Pensioen’ – Crystal Clear Economics

Prestaties en kosten van de AOW en een ABP-pensioen 2007-2020

Dit commentaar gaat niet over het nieuwe stelsel. Ik wil slechts in een paar plaatjes laten zien hoe omslag en kapitaaldekking in de laatste jaren hebben gepresteerd. Ik vergelijk daartoe de AOW met het ABP. Ik neem het ABP omdat dat het grootste pensioenfonds is in ons land. De vergelijking was niet materieel anders uitgevallen als ik PFZW, het tweede fonds, had genomen. Had ik de metaalfondsen genomen, het derde en vierde fonds, dan was kapitaaldekking nog slechter uit de vergelijking gekomen doordat die fondsen tijdens de periode die ik hier beschouw pensioenrechten hebben moeten korten. Uiteraard zijn er fondsen die per saldo voor de deelnemers betere prestaties hebben geleverd dan het ABP.

Als basisjaar neem ik 2007. Natuurlijk is dat willekeurig en het beeld verandert wanneer een ander basisjaar wordt gekozen. In 2007 werd voor de laatste keer besloten de pensioenen van het ABP volledig te indexeren. Die indexering vond dus in 2008 plaats. Misschien had ik daarom juist 2008 als basisjaar moeten nemen. Dat heb ik niet gedaan. In 2008 behaalde het ABP een extreem slecht beleggingsresultaat: -20,2%. Als ik dat jaar als basisjaar had genomen, zou dat slechte beleggingsresultaat niet zijn meegenomen. Dan zouden de gecumuleerde beleggingsresultaten tot eind 2020 uiteraard aanmerkelijk hoger zijn geweest dan in mijn cijfers. Echter, dan zou de teleurstellende ontwikkeling van de ABP-pensioenen alleen nog maar gênanter zijn geweest.

De reële waarde

Het eerste plaatje laat de reële waarde zien van de AOW-uitkering van een alleenstaande en de reële waarde van de pensioenrechten die een deelnemer in 2007 bij het ABP had. In het geval van de AOW heb ik de betalingen daartoe geïndexeerd en vervolgens gedefleerd met de ontwikkeling van de consumentenprijsindex, CPI, zoals samengesteld door het CBS. De AOW wordt elke zes maanden aangepast in lijn met het minimumloon. In de grafiek heb ik de aanpassingen in juli buiten beschouwing gelaten. De boodschap is helder, de AOW is min of meer in lijn met de inflatie gestegen en reëel dus op peil gebleven.

Een ABP pensioen is al jaren niet geïndexeerd. In 2007 werd nog wel besloten tot een indexatie met 2,05% en werd ook een inhaalindexatie toegepast (die hele inhaal, inclusief nabetaling en een eenmalige uitkering, totaal 3,2%, laat ik hier buiten beschouwing want die was een vergoeding voor eerder opgelopen koopkrachtverlies). Verder is sindsdien alleen in 2010 nog een gedeeltelijke indexatie van 0,28% toegepast. Door het uitblijven van indexatie wordt de reële waarde van een ABP-pensioen uiteraard uitgehold. In de grafiek heb ik de reële waarde van de in 2007 bestaande pensioenrechten weergegeven. Inmiddels zijn die dus zo’n 17% in waarde gedaald.

In de discussie over de hervorming van het stelsel neemt de rekenrentesystematiek vaak een centrale plaats in. De ‘strikten’ in deze discussie menen dat er met de ‘marktrente’ moeten worden gerekend aangezien er in het stelsel een ‘nominale zekerheid’ wordt gegeven. Los van het feit dat sommige fondsen desondanks toch nominale rechten hebben moeten korten, laat de grafiek zien dat zo’n nominale zekerheid niet zo relevant is als je langere tijd niet kunt indexeren.

Het heeft bij het ABP zeker niet aan de beleggingsrendementen gelegen

Het tweede plaatje laat weer dezelfde reële waarde van in 2007 bestaande pensioenrechten bij het ABP zien, dus weer met de 17% reële waardedaling. De andere lijn laat de index zien van de gecumuleerde beleggingsrendementen van het ABP, ook die onder aftrek van de inflatie. Het pensioenvermogen dat het ABP bezit om de pensioenrechten te dekken is tussen 2007 en eind 2020 met zo’n 85% toegenomen. Aan de beleggingsrendementen heeft het niet gelegen, die bedroegen over deze periode in nominale termen gemiddeld 6,5% per jaar. (Over deze periode deden zich twee ‘bear markets’ in aandelen voor en het gemiddelde rendement is dus alleszins fatsoenlijk. Als 2008 niet wordt meegeteld, is het gemiddelde jaarlijkse rendement zelfs ruim 9%.) Dat de twee lijnen zo sterk uiteenlopen, heeft natuurlijk alles te maken met de rekenrentesystematiek.

Bedrag in kas tegenover rechten fors toegenomen, maar toch niet genoeg volgens ons stelsel

Het derde plaatje laat de twee lijnen van plaatje 2 zien, maar dan op elkaar gedeeld. Voor elke euro die het ABP in 2007 in kas had ter dekking van de toen bestaande pensioenrechten heeft het ABP nu 2,23 euro in kas. Daarbij blijft nog buiten beschouwing dat de dekkingsgraad in 2007 zo’n 140% was en eind 2020 ca 92%. Dus volgens de rekenrentesystematiek heeft het fonds aan die 2,23 euro eigenlijk niet genoeg. Als je voor die daling van de dekkingsgraad zou corrigeren, zou je kunnen zeggen dat het fonds meent dat het voor elke euro 2007-rechten nu bijna 3,40 (2,23 * 140/92) in kas zou moeten hebben.

ABP-pensioen is duurder geworden

Het vierde plaatje zegt iets over de kosten. De AOW werd na invoering in 1957 aanvankelijk geheel uit premies gefinancierd, maar dat is al lang niet meer het geval. Het maakt echter geen verschil of AOW-uitgaven worden gedaan uit een speciale premie of uit de algemene middelen. Waar het om gaat is welk deel van het BBP we uitgeven aan AOW. Na de introductie van de AOW in 1957 was dat aanvankelijk zo’n 2,5% BBP. Doordat de uitkeringshoogte later behoorlijk werd opgeschroefd namen de totale uitgaven toe. Ook het aantal uitkeringen nam geleidelijk toe. Rond 1985 en opnieuw rond 1990 werd een niveau bereikt van zo’n 5,5% BBP. Dit percentage dreigde door de vergrijzing veel verder te stijgen. Diverse maatregelen, waaronder uiteraard uiteindelijk de verhoging van de pensioenleeftijd, hebben ertoe bijgedragen dat de stijging van de uitgaven werd getemperd. Ook hielp relatief hoge economische groei in de tweede helft van de jaren 90 en rond 2005 om de AOW uitgaven als percentage van het BBP in toom te houden. De kosten van de AOW zullen in de toekomst waarschijnlijk verder oplopen. Uiteraard zijn de economische groei, de uitkeringshoogte, de pensioenleeftijd en de levensverwachting daarvoor de vier cruciale variabelen. Per saldo is de financiering van de AOW de afgelopen jaren geen probleem geweest en ik verwacht ook niet dat het in de komende decennia een heel groot probleem gaat worden. De SVB heeft enkele jaren terug wat projecties gemaakt en concludeerde dat de kosten van de AOW rond 2040 zo’n 6,5% BBP zullen belopen. De stijging die zo’n getal impliceert, lijkt me te overzien.

De andere lijn in het vierde en laatste plaatje laat de premie zien die bij het ABP moet worden betaald. De premie wordt elk jaar opnieuw vastgesteld. In 2021 bedraagt die 25,9%. In 2007 was het 19,5%. Daarbij moet worden bedacht dat men voor de 19,5% in 2007 2,05%-punt rechten opbouwde, terwijl deelnemers voor de premie van 25,9% in 2021 slechts 1,875%-punt rechten opbouwen. Daarom geeft de lijn in de grafiek de premie weer die moet worden betaald voor 1%-punt rechten.

In 2007 gaven we 4,3% BBP uit aan de AOW. In 2020 was het 5,3% (waarbij sterke krimp van de economie vorig jaar dit percentage uiteraard omhoog duwde). Dat is een stijging van 23%. Anders gezegd, de waardevaste AOW uitkering is tussen 2007 en 2020 23% duurder geworden.

De ABP-premie voor 1%-punt rechten is 45% duurder geworden en dat voor een uitkering die, gelet op de dekkingsgraad van het fonds, de komende jaren nagenoeg zeker geen gelijke tred zal houden met de inflatie.

Conclusie

Een heel pijnlijke conclusie dringt zich op. De laatste 13 jaar zijn de prestaties van kapitaalgedekte pensioenen ver achtergebleven bij die van het omslagstelsel. ABP-pensioenrechten uit 2007 hebben 17% van hun reële waarde verloren ondanks goede beleggingsrendementen. De AOW is over die tijd ondanks de vergrijzing en het op peil houden van de koopkracht van de AOW 23% duurder geworden. Een ABP-pensioen, dat in de naaste toekomst ook nagenoeg zeker niet zal worden geïndexeerd, is 45% duurder geworden.

De pensioenhervorming die aanstaande is, adresseert de onderliggende problemen volstrekt onvoldoende. Het kernprobleem waar we nu mee te maken hebben is dat het niet aantrekkelijk is om kapitaal op te bouwen ten behoeve van latere pensioenuitkeringen wanneer die gelden worden belegd in vastrentende waarden bij de huidige lage effectieve rendementen die op obligaties vigeren.